Proloog
Snelle voetstappen weergalmden door de duistere gang. Een jonge man, niet ouder dan een jaar of zestien, zeventien, rende door een met schilderijen versierde gang. Het geluid van zijn voeten die de houten vloer raakten echoden door de gang. Hij keek over zijn schouder, zijn ogen weerspiegelden de angst die door zijn lichaam joeg. Het voelde alsof vanuit ieder hoekje en gaatje ogen naar hem loerden. Zij waren overal, dit was hen huis. En hij moest de uitgang bereiken.
Ineens sprong er iets voor hem, een wezen zo groot als een mens, maar breed gebouwd, wiens lijf bedekt was met donkere schubben. Stekels staken uit de schouders en de rug en over het lichaam waren uitstekels te zien die botten konden zijn, maar uitgemergeld was het allerminst. In tegendeel, het zat goed in het vlees. De handen en voeten waren voorzien van klauwen. Het was kaal, met een rond gezicht en een brede mond en het droeg geen kleren. In het maanlicht leek het nog angstaanjagender dan toen hij ze had gezien in het lampenlicht.
De jonge man week meteen terug en staarde naar het monster. Een van hen, een van waar hij aan probeerde te ontsnappen. Hij draaide zich om en wilde terug gaan, maar hij zag dat er nog twee van die monsters op hem af slopen.
“Je gaat toch nog niet weg, Jason?” vroeg er eentje met een rauwe stem en het grijnsde zijn scherpe tanden bloot. Tanden gemaakt om vlees van botten te scheuren en eentje likte met een scherpe, blauwe tong langs zijn dikke, stugge lippen.
De drie monsters gingen naar Jason toe en stortten zich op hem.
Een schreeuw klonk door de gangen van het goed onderhouden witte landhuis, maar kon alleen gehoord worden door de bosdieren die in het omliggende bos leefden. Alleen een uil die op het dak zat reageerde verontwaardigd op de verstoring van de nachtelijke rust, de rest van het bos sliep onverstoord verder.
(hoofdstuk 1 komt snel)
*** © Mariska Bekker ***