De tocht door het moeras

Dit verhaal is onderdeel van de avonturen van de Reizende Minstreel

***

Een eenzame reiziger wandelde over een modderig pad wat dwars door een grasland kronkelde, tussen de vele meertjes door. Een donkerbruine hoed met twee lange fazantenveren stond op lichtbruin, krullend haar. Mikhal, de reizende minstreel, was onderweg naar het volgende dorp. Hij trok de eenvoudige, wollen mantel wat dichter om zich heen, in de herfst hing er altijd een zekere kilte in het moeras. Zeker als de zon onder ging. In ieder geval waren er nauwelijks muggen in deze tijd van het jaar, dat maakte de kou dan weer dragelijk. Zijn leren enkellaarzen hingen onder de modder en ook zijn wollen broek was niet meer schoon, maar dat deerde hem niet. Dit was zeker niet de eerste keer dat zijn kleren vuil werden van het reizen, dat hoorde er bij. Bij de eerste herberg die hij zou tegenkomen kon hij zijn laarzen schoonmaken.

Hij keek nogmaals naar de lucht en daarna gleden zijn ogen over het open landschap. Een herberg vinden zou leuk zijn, maar die was er niet. Het pad zag er ook niet uit alsof het veel gebruikt werd.

Spoedig zou het te donker zijn om verder te reizen. Zonder licht kon hij makkelijk van het pad gaan en in het water vallen, dus hij moest een geschikte plek vinden om te overnachten. Zijn blik viel op een klein huisje bij een groepje bomen en struiken, dat werd zijn reisdoel. Er kringelde geen rook uit de schoorsteen, dat betekende dat er niemand thuis was, of dat het huisje verlaten was.

Hij volgde het pad tot hij bij een splitsing kwam en koos de weg dat naar het huisje leidde. Hij kwam al snel bij een klein brugje dat over een van de vele beekjes gelegd. Het brugje zag er oud uit, de planken waren verweerd en er ontbraken een paar, maar het leek nog stevig genoeg om te gebruiken. De planken kraakten onder zijn gewicht en het hele brugje leek door te buigen, maar het hield en hij kwam droog aan de overkant.

Het huisje zelf zag er niet veel beter uit, de houten planken waren verweerd en de spleten waren hier en daar opgevuld met wat mos. Hij liep er eenmaal omheen en ging daarna naar de deur, die openstond en een beetje scheef hing. Op de deur had iemand met een mes een teken aangebracht, een grote cirkel, met daarin een kleine cirkel rechtsboven en iets wat voor een mannetje met een stok moest doorgaan in het midden. Mikhal glimlachte kort, het teken van de beschermgeest van reizigers. Dit huis was vrij om te gebruiken voor degene die een dak boven hun hoofd nodig hadden tijdens hun reis.

Hij stapte het huis in en keek rond. Het was niet veel, maar het had een tafeltje, twee stoelen, een haard en een dak. Meer moest het niet zijn. Hij liet zijn luit en rugzak in het huisje en ging naar buiten om wat hout te zoeken. Daar was misschien niet veel van, maar als hij al genoeg vond om de haard even aan te maken zodat hij de kou kon breken wat water kon warm maken, dat zou geweldig zijn.

Het stuk land was aan alle kanten door water omringd, Mikhal stond bij een boom en keek naar de oranje lucht. Het was stil in het moeras, op het gefluit van een enkele vogel na. In de zomer zou hier meer leven zijn, maar veel vogels trokken weg als het koud begon te worden. En de dieren die hier wel leefden, die zouden ongetwijfeld hun slaapplaats opzoeken.

Met de zon verdween ook de laatste warmte van de dag en Mikhal ging verder met het hout sprokkelen. Er lagen genoeg takken en twijgjes om in ieder geval soep te koken en hij prees zichzelf gelukkig.

Die avond zat hij naast het vuur, at een eenvoudige soep met wat knollen en kruiden die hij onderweg gevonden had, gevolgd door wat brood en kaas wat hij nog in zijn rugzak had. Het vuur hield de kou van de herfstavond op afstand en hulde de kamer in een oranje gloed. Als afsluiting van een smaakvolle maaltijd speelde hij nog wat op zijn luit terwijl hij naar de dansende vlammen keek. Het was jammer dat hij geen reisgenoot had, dan kon hij nog wat praten met iemand en dat miste hij nu. Dat was het risico van een rondreizend bestaan te hebben, soms kon je met iemand meereizen, maar soms was je alleen. Misschien moest hij toch maar een tam dier kopen, dan had hij altijd een gezel bij zich. Alleen had hij daar geen geld voor. En een willekeurige straathond meenemen, dat leek hem ook geen goed idee. Nee, het zag er naar uit dat hij de eenzaamheid gewoon moest verdragen. In ieder geval had hij zijn muziek, de luit verdreef de stilte en hij voelde zich tevreden.

 

De volgende ochtend stond Mikhal vroeg op. Het vuur was al een paar uur uit en dat was te voelen, de kille herfstlucht had zijn weg naar binnen gevonden. Hij rilde en deed snel zijn wollen mantel om zijn kleren. Hij besloot zijn handen en gezicht even te wassen in het beekje, meteen even zijn dorst lessen en dan verder te trekken. Bij het volgende dorp zou hij vast een vuur vinden waar hij zich even kon warmen.

Hij trok de deur open, maar bleef in de deuropening staan. Een dikke, grijze mist hing in het moeras. Hij stapte naar buiten en keek rond, hij kon nauwelijks verder dan drie stappen zien. Hij slaakte een zucht, zo kon hij niet reizen, dan zou hij zeker verdwalen. Dwaallichtjes zouden ongetwijfeld gebruik maken van de mist om mensen te lokken en in het moeras was het zelfs bij helder weer niet altijd makkelijk om te zien waar het gras stopte en water begon. Hij ging voorzichtig naar het beekje toe, hij was al alleen in het moeras, maar zo omringd door mist voelde hij zich helemaal verlaten. De wereld leek verdwenen te zijn, het enige wat nog bestond was dit eilandje. Een eenzaam eilandje dat dreef in het grijze niets. Er verscheen een glimlach, het was een heel bijzonder gevoel en nu hij toch niets anders kon doen dan wachten tot de mist optrok kon hij dat gevoel misschien vatten in een lied.

Nadat hij bij het beekje was geweest ging hij weer het huisje in en al gauw verdreven de tonen van een rustig, ingetogen lied de stilte die in het moeras heerste.

 

Een tijdje later kwam Mikhal weer het huisje uit, de dikke mist was al wat opgelost, maar er dreven nog steeds mistflarden door het moeras. Hij keek rond en knikte, hoewel er nog soms dikke mist boven de meren hing, was de mist boven het land licht genoeg om te kunnen zien waar hij naar toe moest. Maar eerst wilde hij nog wat hout verzamelen, voor de volgende reiziger die hier zou slapen. Sprokkelhout was hier schaars, hij had het meeste al verzameld. Een boom vellen kon hij niet, want hij had geen bijl bij zich, maar in het water dreef hout en als hij daar wat van zou verzamelen en bij het huisje zou leggen, dan kon het wat drogen.

Nadat hij wat takken op het droge had getrokken en hij verder niets meer zag wat kon dienen in de haard, ging hij voor de laatste keer het huisje in om zijn spullen te pakken en trok de deur achter zich dicht.

Vol goede moed stapte hij op de brug, maar zijn voet gleed weg over het vochtige hout. Hij hervond zijn evenwicht en ging voorzichtig verder. De mist had alles vochtig gemaakt en dat maakte het hout glad. Gelukkig zou hij niet verdrinken in een beekje, maar met natte kleren reizen was geen pleziertje en hij was blij dat hij veilig aan de andere kant van het beekje kwam. Hij vervolgde zijn weg en hij vond al snel de splitsing, waar hij het pad koos dat hem het dorp moest brengen.

Tijdens het wandelen keek hij naar de mistflarden boven het gras, ze leken te dansen in de wind. Het zag er bijzonder uit en hij genoot van de rust en de frisse lucht. Ineens zag hij een figuur door de mist zweven, een figuur met de vage vormen van een vrouw met lang haar en een lange, witte jurk. Ze dreef in de mist. Al snel merkte hij er nog eentje. En nog een derde. Hij keek naar ze terwijl ze over het gras zweefden. Ze hadden zich losgemaakt van de mistbank en dreven nu als nevelslierten boven het gras. Meteen kwam er een naam in hem op, met de bijbehorende verhalen. Witte Wieven, mistgeesten met een eeuwenoude kennis, die soms mensen hielpen en soms mensen naar hun dood lokten.

Een van de witte wieven had hem gezien en als een nevelsliert gleed ze naar hem toe, maar op het pad richtte ze zich op en stond als een vrouw voor hem. Ze was doorzichtig, haar lange haren dansten bij de minste bries en de zoom van haar jurk had dezelfde vormvastheid als een wolk.

“Was jij het die zo’n mooie muziek maakte?” klonk het als een zucht in de wind.

“Ik heb deze ochtend op mijn luit gespeeld,” beaamde Mikhal.

“Mijn zussen en ik genoten van het muziek. Kom je bij ons en speel je nog wat voor ons?” Ze wees met een mistige arm naar het gras waar de andere witte wieven stonden.

“Ik ben vereerd,” antwoordde Mikhal met een glimlach, “maar in dit weer blijf ik liever op het pad. Straks verdwaal ik nog en ik beloofde mijn geliefde om terug te keren.” Het laatste wat hij wilde was door een mistgeest van het pad gelokt te worden.

“Een geliefde,” herhaalde de vrouw voor hem. “Je bent onderweg naar een geliefde. Heb je tijd om voor ons te spelen?”

“Ik zou vereerd zijn om te mogen spelen voor jullie,” zei Mikhal en nam zijn luit. Hij tokkelde op de snaren terwijl hij keek hoe het witte wief weer van het pad ging en zich bij haar zusters voegde. De witte wieven dansten elegant op de muziek, het was betoverend om hun kalme en sierlijke bewegingen te bekijken. Hij speelde en zij dansten, zij dansten en hij speelde.

De zon brak door en de laatste nevels losten langzaam op. Ook de witte wieven verdwenen, ze keerden huiswaarts. Alleen ’s nachts of tijdens de mist kwamen ze buiten, overdag sliepen ze in de kleine heuvels die her en der in het moeras lagen.

Mikhal borg zijn luit weer op onder zijn mantel en vervolgde zijn weg, dankbaar dat hij deze bijzondere wezens had kunnen aanschouwen, en het overleefd had. Onderweg naar het dorp neuriede hij het lied dat hij eerder had gespeeld, dat zou hij nooit meer kunnen spelen zonder aan de witte wieven te denken.

 

*** © Mariska Bekker ***